Niet-deskundige advocaat komt van een koude kermis thuis

De advocatuur heeft een aantal kernwaarden. Eén daarvan is dat de advocaat deskundig dient te zijn. Volgens de Orde van Advocaten houdt dat in dat de advocaat de wet en de relevante jurisprudentie (rechterlijke uitspraken) kent. Door jaarlijkse bijscholingsverplichtingen houdt de advocaat zijn kennis en kunde op niveau.

Klinkt als een open deur, zou je zeggen; je schakelt immers een advocaat in omdat je deskundige bijstand zoekt. Toch gaan veel tuchtrechtelijke zaken juist over deze kernwaarde. Het Hof van Discipline – de hoogste tuchtrechter die over het handelen van advocaten oordeelt – krijgt met enige regelmaat klachten die over het vermeende gebrek aan deskundigheid van de advocaat gaan. Het Hof van Discipline gaat na of de advocaat heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwaam en redelijke handelend advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. Dat betekent dat de advocaat vrijheid heeft in de keuzes die hij maakt bij de behandeling van een zaak, maar dat die vrijheid (uiteraard) niet onbeperkt is.

Deskundig, of toch niet helemaal?

Recent kreeg het Hof van Discipline een zaak op zitting over een al dan niet deskundige advocaat. Dat leidde tot een uitspraak van 21 september 2020.

Het ging hier over een advocaat die zich opwierp als de behartiger van de belangen van “zwartspaarders”. Zwartspaarders zijn mensen die in het verleden buitenlandse banktegoeden hebben verzwegen voor de Belastingdienst. De Belastingdienst heeft op enig moment van een bankmedewerker de beschikking gekregen over allerlei bankgegevens van deze zwartspaarders. De zwartspaarders kregen vervolgens met naheffingen en boetes vanwege hun verzwegen banktegoeden te maken. Een echtpaar dat ook met die naheffingen te maken kreeg, schakelde vervolgens mr. B als advocaat in.

Mr. B heeft in diverse procedures opgetreden namens dit echtpaar. Ook in een kort geding dat door de Belastingdienst was opgestart, en waarin het echtpaar werd veroordeeld om inzage te geven in alle stukken die betrekking hebben op hun buitenlandse bankrekeningen. Dit alles op straffe van een flinke dwangsom. Mr. B adviseerde zijn cliënten vervolgens om in hoger beroep te gaan tegen het vonnis, en ondertussen niet aan het vonnis te voldoen. Ook hoefden zijn cliënten volgens mr. B niet te voldoen aan een door de fiscus uitgevaardigd dwangbevel, want mr. B zou daar bezwaar tegen gaan maken. Dat was wellicht niet zo’n fantastisch advies, want de Belastingdienst maakte vervolgens aanspraak op verbeurde dwangsommen van maar liefst 250.000 euro. Omdat er geen uitstel van betaling was verkregen voor het dwangbevel, had mr. B er bovendien op moeten wijzen dat de invordering daarvan doorgang kon vinden.

Uiteindelijk heeft het echtpaar (buiten mr. B om) een regeling met de Belastingdienst getroffen, die onder andere inhield dat zij 125.000 euro aan verbeurde dwangsommen aan de Belastingdienst betaalden. Vervolgens richt het echtpaar zijn pijlen op mr. B.

In de tuchtprocedure die zij tegen hem aanspanden komt vast te staan dat mr. B informatie over proceskosten niet heeft gegeven, belangrijke informatie niet schriftelijk heeft vastgelegd, en onjuist en onvolledig advies heeft gegeven aan zijn cliënten. Dit alles raakt de kernwaarde deskundigheid. Omdat mr. B volgens het Hof beschikt over een “fors tuchtrechtelijk verleden”, deels ook op basis van de zelfde soort klachten, beschouwt het hof hem als hardleers. Mr. B. heeft inmiddels een coach ingeschakeld die hem helpt zijn gedrag te verbeteren. Daarom vermindert het Hof de oorspronkelijk opgelegde schorsing van 52 weken (waarvan 26 weken voorwaardelijk) naar een schorsing van 24 weken (waarvan 12 weken voorwaardelijk). Met zijn ondeskundigheid brengt mr. B dus niet alleen zijn cliënten, maar ook zichzelf in de problemen.

Gelet op de financiële impact die het optreden van mr. B op dit echtpaar heeft gehad, zou mr. B ook best nog wel eens een civiele aansprakelijkheidsprocedure tegemoet kunnen zien.